Omdat de geschiedenis in het heden nog een belangrijke doorwerking heeft, wil ik een historisch overzicht geven van de nauwe verwevenheid van Tantra met de ontwikkeling van het Hindoeïsme.
± 7000 v.Chr. oudst bekende archeologische vondsten van de Indus-cultuur gevonden te Merhgarh, in dit verband is met name interessant de vondst van terra cotta beeldjes van de moeder godin die tot op de dag van vandaag nog vereerd wordt, de ‚Maha Devi‘.
Vanaf deze oudste datering is een ononderbroken lijn te volgen, die culmineert in ± 2600 v.Chr. de bloeiperiode van de Indus-cultuur met steden als Harappa en Mohendjodaro waar een waterleiding en rioleringsstelsel gefunctioneerd heeft dat in die tijd geen weerga heeft gekend. Bij opgravingen vond men aanwijzingen voor het bestaan van Yoga (onder andere afbeeldingen van mediterende personen in Lotushouding) en van Tantra (afbeeldingen van copulerende paren in voor Tantra kenmerkende houding).
Afbeeldingen van gehoornde goden (waarschijnlijk voorlopers van Shiva) en godinnen zijn gevonden. Deze bloeiperiode hield op in ± 1800 v.Chr., waarschijnlijk samenhangende met de inval van Arische volkeren uit het Noorden, die superieure wapens en het paard introduceerden.
Deze periode, door archeologen ook wel ‚de Duistere Eeuwen‘ genoemd vanwege opvallende afwezigheid van archeologische vondsten, is de periode geweest, waarin in het Sanskriet (de geïmporteerde taal van de Ariërs) de Veda’s zijn opgetekend. Vandaar de (Brahmaanse) benaming de ‚Vedische en Epische periode‘. Deze duurt globaal tot ± 600 v.Chr.
Hier begint de eerste bloeiperiode van de versmolten samenleving: de meester-knecht verhoudingen zijn uitgekristalliseerd. Uit onmin met het dominerende brahmanisme steken religieuze vernieuwende stromingen de kop op, waarvan Gautama Boeddha uiteindelijk de meest blijvende invloed scoort, zij het buiten India.
± 600 n.Chr. In de liberale periode, die dan geldt duikt voor het eerst het begrip ‚Tantra‘ op als – op dat moment gedoogde – religieuze uitingsvorm.
Filosofie
Tantra en Yoga waren aanvankelijk, in de pre-arische, matriarchale periode, een onscheidbare eenheid.
Er bestond toen nog één basisfilosofie, die uitging van de eenheid van materie en energie, waarbij Materie een gecondenseerde vorm van Energie was: het stoffelijke Lichaam een condensatie van de fijnstoffelijke Geest.
Een basisbesef van eenheid was nog algemeen, te weten: eenheid van materie en energie, van lichaam en geest, mikrokosmos en makrokosmos. Verschijnselen als synchroniciteit en bezielde materie pasten naadloos in dit verband.
Na de invallen van de patriarchale Ariërs veranderde er nogal wat in de zich ontwikkelende Hindoestaanse maatschappij:
1. Zij eigenden zich de invloedrijkste en meest lucratieve beroepen toe en introduceerden een kastenstelsel, waardoor zij als numerieke minderheid de donkergekleurde oorspronkelijke bevolking konden overheersen. Zo vormden zij met name: de soldatenkaste en aristocratie (Kshatriva’s), de priesterkaste (Brahmanen) en de kaste van handelaars en ambachtslui (Vaishya’s).
2. Zij introduceerden een aantal – mannelijke – goden (oa Indra: de God van Oorlog en Verovering, een drankzuchtige bruut, en Agni: de God van het Vuur) en patriarchale filosofische begrippen.
3. Zij maakten door knechting van de landbouwende bevolking de vorming van stadstaten – en daarmee, ontegenzeglijk, grote culturele bloei – mogelijk.
4. Zij introduceerden het Sanskriet als voertaal, wat voor de eenheid van het hindoeïsme op het veelkleurige Indiase subcontinent van onschatbare waarde is gebleken, maar met als consequentie de onderdrukking van de – vele – lokale dravidische talen, zoals het Tamil.
Op de filosofie van het zich ontwikkelende hindoeïsme had een en ander vérstrekkende gevolgen:
Het patriarchaat werd ingevoerd.
Het patriarchaat heeft een uiterst ambivalente houding ten opzichte van de materie: Enerzijds leunt het stevig op geweld (ondersteund door superieure metalen wapens en de introductie van het paard als strijdmiddel). Geweld kan echter niet zonder een solide materiele basis.
Anderzijds wordt het patriarchaat gedreven door een minachting voor de materiele basis, gerepresenteerd door werkende donkergekleurde landbouwers en vrouwen).
Het verlangen zich te onderscheiden op basis van macht, sexe en ras heeft hier veel mee te maken.
Eén belangrijke consequentie is het beschouwen van de materiële manifestatie van de schepping als ‚Maya‘, vrij vertaald met ‚illusie‘; de échte realiteit is de realiteit van het onstoffelijk spirituele.
Een verder gaande, daaruit volgende, consequentie behelst de praktijk van ascese en lichaamsverzaking, een pad dat ook Gautama Boeddha heeft bewandeld, maar – bijtijds – weer heeft verlaten.
Politieke consequenties van de Brahmaanse overheersing en de huidige status van ‚Tantra‘:
Hieruit volgt een tweedeling die zijn invloed nog steeds doet gelden op alle aspecten van de hindoeïstische maatschappij, cultuur en filosofie:
1. De Brahmaans-arische bovenlaag van de maatschappij dicteert – nog steeds – het schisma van Geest en Materie. Tantra werd geëxcommuniceerd, het nauw daarmee verwante Hatha-Yoga als weg naar verlichting met zijn nadruk op het (kuise) lichaam is min of meer een gedoogzone geworden.
Vele grote Indiase denkers, wijzen en heiligen werden gedomineerd door een afkeer van het lichaam en de verwaarlozing ervan, velen van hen zijn daardoor jong gestorven aan ziekten, zoals diabetes, kanker, hart- en vaatziekten.
Het lichaam, voorheen gezien als tempel van de ziel, wordt door de Brahmanen beschouwd als een poel van verderf, volkomen vergelijkbaar met het Christelijke denken dienaangaande. De koloniale Christelijk-Victoriaanse periode heeft dan ook gezorgd voor een bestendiging van deze denktrant en opleving van het (Neo-)Brahmanisme.
Erkenning van Tantra als authentieke spirituele uitingsvorm lijkt in India momenteel verder weg dan ooit.
2. De grote massa van lagere kasten, van paria’s, van Tamils en andere donkergekleurde Dravidische bevolkingsgroepen is een aantal oude goden en godinnen trouw gebleven, die geassocieerd worden met de matriarchale basis van het hindoeïsme, zoals de ‚Maha Devi‘, de Grote Godin, waarvan de terra cotta beeldjes reeds in de vroegste fase van de Indus-beschaving zijn teruggevonden, Kali, Shiva en Shakti het Tantrische godenpaar), ondanks verbeten pogingen van de Brahmanen om met hen af te rekenen.
Aan de basis van de samenleving is de eenheid van Geest en Materie altijd bewaard gebleven. De veel geroemde Indiase verdraagzaamheid heeft zijn wortels in deze – matriarchale – onderstroom. (Overigens is met name deze eeuw de roep om emancipatie van de laagste kasten en de paria’s steeds luider geworden; deze heeft in het verleden op grote schaal aanleiding gegeven tot bekering tot de islam.)